Chat is online op maandag t/m vrijdag van 10.00 - 16.00 uur en van 19.00 - 22.00 uur.
Op dit moment zijn we offline. Je kunt je vraag stellen via e-mail of WhatsApp: 06-12887717 (alleen berichtjes)
Meer informatie over de chat-service? Klik hier
Chat is online op maandag t/m vrijdag van 10.00 - 16.00 uur en van 19.00 - 22.00 uur.
Op dit moment zijn we offline. Je kunt je vraag stellen via e-mail of WhatsApp: 06-12887717 (alleen berichtjes)
Meer informatie over de chat-service? Klik hier
Zeker op schrale zandgrond, zoals in grote delen van Brabant, was dat het geval. Maar rond 1850 kwam uit Duitsland een oplossing: kunstmest! Aanvankelijk was dat "kunst" nog wel op basis van onder meer Guano (Zuidamerikaanse zeevogelpoep die veel chilisalpeter bevatte). Maar aan het einde van de negentiende eeuw ging men ook chemische kunstmest produceren. Coenen en Schoenmakers stichtten de eerste Nederlandse kunstmestfabriek.
Rond 1875 was de familie Coenen uit Zeeland een handel in meststoffen begonnen. Men importeerde een aantal meststoffen, mengde die en verkocht het mengsel vervolgens aan de boeren in de omtrek. Om naast deze handel ook superfosfaat te kunnen gaan produceren, richtte Henricus Coenen op 28 juli 1882 samen met zijn compagnon Jacobus Schoenmakers een kunstmestfabriek op in Uden. Het was de eerste in Nederland.
Schoenmakers kwam uit een familie van zadelmakers en leerlooiers. Via familiebanden, maar ook zakelijk hadden Coenen en Schoenmakers al connecties. De fabriek stond aan de huidige Losplaats in Uden, recht tegenover het spoorstation. Vandaar konden de grondstoffen en eindproducten per spoor makkelijk van en naar de Veghelse haven vervoerd worden. In 1884 kreeg de fabriek zijn eerste stoommachine en in 1895 een electrische centrale.
De chemische productie van de verschillende componenten veroorzaakte behoorlijk veel stankoverlast. Veel aandacht voor het milieu was er nog niet, maar stank vindt niemand leuk. Dus klaagden omwonenden dan ook vaak en veel over de kwalijke dampen die de fabriek uitstootte en de nadelige gevolgen daarvan voor de gezondheid van mensen en gewassen.
De directie zocht een uitweg in verplaatsing van de fabriek naar Veghel. Nieuwbouw aan het kanaal had bovendien als voordeel dat de aan- en afvoerlijnen korter zouden worden. De gemeenteraad van Veghel weigerde echter een vergunning af te geven, juist vanwege de gevaren voor het milieu. Bij Koninklijk Besluit van 2 juli 1915 werd dat raadsbesluit vernietigd, zodat de vergunning alsnog gegeven moest worden. En zo verrees in 1916 aan de Rijksweg de nieuwe, in beton gebouwde fabriek van Coenen&Schoenmakers. Naast de fabriek kwam een kantoorvilla. Overigens betekende de nieuwbouw in Veghel nog niet de sluiting van de Udense vestiging.
Tussen 1914 en 1918 moesten beide vestigingen een tijdlang dicht door gebrek aan grondstoffen. In de jaren daarna werd langzamerhand de productie geheel naar Veghel overgeheveld en in 1920 werd de Udense fabriek bijna volledig gesloopt. In Veghel werd de fabriek verder uitgebouwd.
De firma had twee schepen in de vaart om zwavelzuur uit Zuid-Nederland en België te halen. De Tweede Wereldoorlog was opnieuw een periode waarin de productie geheel stil kwam te liggen. In 1946 begon men weer te produceren. In de hoogtijdagen van de jaren ’50 werden in Veghel per jaar zo’n 300 schepen en 6.000 vrachtauto’s geladen en gelost. Daarna begon de geleidelijke neergang.
In 1963 werden de aandelen verkocht aan de Amsterdamse kunstmestfabriek Albatros, die de productie in Veghel staakte. Albatros gebruikte het complex tot 1967 nog als distributiecentrum. Die functie werd overgenomen door het bedrijf Agrarische Unie De Vulcaan, een van de vroegere afnemers van Coenen&Schoenmakers. In 1972 kwam ook daar een einde aan.
Van Ben Schilders ontvingen we dit schrijven waaruit blijkt dat al in 1911 de N.V. Kunstmeststoffenfabriek v.h. Van Hoorn, Luitjens & Kamminga in Veghel er was (met een vestiging in Groningen?)