Bedijking van de Maas
De Maas heeft haar stempel op de Maaskant gedrukt. Tot in de jaren dertig kronkelde de rivier grillig door het Oostbrabantse land. Het water kon er niet goed zijn weg vinden. De wielen langs de dijken herinneren aan de vele dijkdoorbraken.
Vanaf ongeveer 1100 wordt een begin gemaakt met de bedijking van de Maas. Stukje bij beetje worden van west naar oost Maasdijken aangelegd. Tegelijkertijd ontstaan de eerste waterschappen die zo goed en zo kwaad als dat gaat de waterhuishouding in de polders achter de Maasdijk regelen. Naarmate de bedijking vordert, wordt het moeilijker de rivier in de hand te houden; het water kruipt als het ware om de dijken heen. Men probeert van dat water af te komen door het aanleggen van dwarsdijken, die vanaf de Maasdijk tot de hogergelegen zandgronden lopen. Zo ontstaan dijken zoals de Groenendijk tussen Haren en Berghem en de Erfdijk bij Herpen.
De Beerse Maas
Lange tijd stokt de Maasbedijking in de buurt van Grave. Aanvankelijk is er geen dijk nodig omdat de boven Grave aanwezige terreinruggen een natuurlijke bescherming bieden tegen de Maas. Maar dat wordt anders wanneer het peil van de rivier geleidelijk stijgt. Het gebeurt steeds vaker dat op enkele plaatsen die terreinruggen worden overstroomd. De terreinruggen noemt men overlaten. Wanneer de Maas gaat wassen, zorgt de Beerse Overlaat er voor dat het overtollig water binnendoor kan: de Beerse Maas. Een gebied van ruim 20.000 ha komt dan onder water te staan, voordat het via de Dieze bij 's-Hertogenbosch weer in de eigenlijke rivier terecht komt.
Aan pogingen om verbetering van de watertoestand in oostelijk Noord-Brabant te krijgen ontbreekt het niet: diverse publicaties en plannen verschijnen. In 1883 wordt besloten tot het verleggen van de uitmonding van de Maas. In 1904 komt de Nieuwe Maasmond gereed; een nieuw tijdperk voor Noordoost-Brabant zou aanbreken.
Het Waterschap ter bevordering der verbetering van de waterstaatstoestand in het noordoostelijk gedeelte van Noord-Brabant wordt opgericht met als doel het bijeenbrengen en het doorsluizen naar de rijksoverheid van een bedrag van f 2;000.000,==, de bijdrage van Noordoost Noord-Brabant aan de door het rijk uit te voeren werken ter verbetering van de Maas en de Waal. Op 16 juni 1915 richt de Commissie voor de zaken der zomersluiting van de Beerse Maas, de commissie die vanouds belast was met het keren van de Beerse Maas tussen 15 maart en 15 november, aan de Minister van Waterstaat een verzoek om mee te werken aan een verhoging van de overlaat. Tevens verzoekt zij om als tijdelijke maatregel in de overlaat een waterkering te mogen maken en behouden op een hoogte van 10.80 m.
Oprichting waterschap De Maaskant
Het jaar 1920 wordt het "rampjaar" voor het gebied van de Beerse Overlaat. De hoge waterstanden veroorzaken verschillende dijkdoorbraken o.a. bij Cuijk, waardoor de overstroming catastrofale afmetingen aanneemt. Deze ramp vormt voor mr. dr. L.N. Deckers aanleiding om op 16 november 1920 in de Tweede Kamer een interpellatie te houden. En met succes. Reeds op 26 november 1920 wordt een bedrag van f 525.000,== voor de ophoging van, de kade tot 10.80 m gevoteerd. Deze maatregel vormt de directe aanleiding tot oprichting van het waterschap De Maaskant.
Het Statenbesluit maakte melding van het feit dat twee maanden na afkondiging van genoemd besluit in het Provinciaal Blad een voorlopig dagelijks bestuur zou worden benoemd. Er was in eerste instantie sprake van één voorzitter, zes leden, één secretaris en één penningmeester. Uiterlijk zes maanden na in werking treden van het bijzonder reglement moest er een definitief dagelijks bestuur worden benoemd. Nog voor het Statenbesluit kon worden uitgevoerd werd het voorlopig dagelijks bestuur al uitgebreid, namelijk van zes naar twaalf leden. Bij het zoeken naar geschikte kandidaten werd gekeken naar algemene geschiktheid en bekwaamheid om de belangen van het waterschap te kunnen en willen dienen. Men zocht personen, die geacht mochten worden polder- en streekbelangen te vertegenwoordigen. De meeste bestuursleden moesten in de omstreken van Grave worden gezocht, aangezien zich daar de voornaamste belangen van het waterschap concentreerden. Voor de bestuursfuncties werd dan ook met name gezocht in de streek rond Ravenstein/Grave. Men kwam tot het volgende voorlopig bestuur:
voorzitter: jhr.mr. A.F.O. van Sasse van Ysselt te Den Bosch;
secretaris: F. Caners te Ravenstein;
penningmeester : S. Martens te Beers;
leden: mr. G. van Zinnicq Bergman te Vught;
W. van Teeffelen te Lithoijen;
J. de Werd te Alem;
H. van den Elzen te Oss;
mr. H. Bijvoet te Berghem;
M. Coenen te Huisseling;
J. van der Ven te Zeeland;
A.M. Driessen te Linden;
L. Ficq te Grave;
M.A. Poos te Gassel;
W. Verstraaten te Mill;
J. van Heereveld te Cuijk
Zoals vermeld werd het waterschap De Maaskant in 1921 opgericht, voornamelijk voor het beheer van de Beerse Overlaat. In 1926 werd het doel al uitgebreid tot het behartigen van de waterstaatkundige belangen in het gehele gebied langs de Maas vanaf de Limburgse grens bij Maashees tot aan de Dieze bij 's-Hertogenbosch De toestand van het cultuurareaal in de hogere delen van dit gebied was in het algemeen niet onbevredigend, doch in de lagere streken werd zeer veel wateroverlast ondervonden en ook in de veel hogergelegen Peel waren verschillende gebieden die door wateroverlast niet of zeer onvoldoende konden worden geëxploiteerd.
Bij wet van 31 mei 1929 werd door het rijk tot de Maasverbetering besloten en in 1932 begon men met de uitvoering. Eind 1939 zijn de werken voltooid en verkrijgt het waterschap toestemming de Beerse Overlaat watervrij op te hogen.
Ook de Maasdijken zelf voldeden niet en moesten worden verzwaard. Dit werk, dat door de provincie Noord-Brabant werd uitgevoerd, had een vlot verloop, daar een gedeelte van de bij de Maaswerken vrijkomende grond gebruikt kon worden voor de dijkverzwaring.
Zodoende was het gevaar voor overstroming door Maaswater beteugeld, doch hiermee was allerminst een bevredigende afwatering in het gebied verzekerd.
Immers, het gebied van de traverse lag zo laag, dat het bij enigszins hoge Maasstanden niet meer kon lozen en dan bovendien werd geïnundeerd door het zure water van de hoge gronden (het zgn. "Peelwater"). In hoofdzaak kwam dit water tot afvoer via de Graafsche Raam, die bij Grave in de Maas komt. Bij hoge Maasstanden liep ook het water van de Oeffeltsche Beek daarop af. Kon het water bij Grave niet worden geloosd, dan stroomde het benedenwaarts de traverse in en inundeerde daar een groot deel van dit gebied.
Ter bestrijding van dit waterbezwaar besloten de hoofdingelanden van het waterschap op 27 mei 1927 tot uitvoering van de nodige werken over te gaan en op 26 juli 1929 werd de medewerking van Provinciale Staten van Noord-Brabant verkregen, die een subsidie toezegden van een derde der kosten. Ook het rijk verleende eenzelfde subsidie.
Het besluit betrof de uitvoering van een eerste deel van het grote plan, namelijk verbetering van de Graafsche Raam, stichting van een gemaal te Grave en verbetering van de hoofdwatergang beneden Grave. Deze laatste liep onder verschillende benamingen Grave via de Spoelsluis, de Groenesluis en de Meersluis naar de Damsluis om daar uit te monden in de Hooigraaf, (meer benedenwaarts Hertogswetering genaamd) en welke te Gewande de Maas bereikte. Het deel van de Hertogswetering beneden de Lithoijense brug had voldoende afmetingen en behoefde niet te worden verruimd. Door middel van deze werken werd een afgerond geheel verkregen, waardoor een belangrijk deel van de wateroverlast werd bestreden.
Daar er redelijke zekerheid bestond dat de Beerse Overlaat na 1939 niet meer zou werken en ook het gevaar van overstroming met Maaswater door dijkdoorbraak, ten gevolge van de dijkverzwaring geacht kon worden te zijn overwonnen, besloten de hoofdingelanden in december 1938 de laatste stap te doen tot watervrijmaking van de gehele streek door de bouw van een gemaal op de Hertogswetering. Dit besluit verkreeg in januari 1940 de goedkeuring van Gedeputeerde Staten.Het complex van werken, dat tesamen de watervrijmaking van de streek beoogde, was als een geheel te beschouwen, hoezeer het ook in etappes was uitgevoerd. Voor de watervrijmaking was allereerst nodig, dat de bestaande reglementen, welke de afsluiting van de verschillende dwarsdammen regelden, buiten werking werden gesteld. Hiervoor was nodig dat het Peelwater van boven niet langer de benedenstreek kon inunderen. Daartoe werd een electrisch gemaal te Grave gesticht. Dit gemaal vangt het grote waterbezwaar van boven op en slaat direct uit op de Maas.
Voor het water waarmee de traverse beneden Grave werd bezwaard, werd een electrisch gemaal te Gewande gesticht voor bemaling van de Hertogswetering.
Is door deze werken de voornaamste oorzaak van het waterbezwaar ondervangen, toch bleven nog verschillende gebieden over, waar de overlast bleef. Allereerst waren dit gronden in de Peel, doch ook op verschillende andere plaatsen was de toestand voor het agrarisch bedrijf lang niet ideaal. Door het waterschap werd daarom in 1931 besloten tot verbetering van de Groote Beek, waarmee in augustus 1932 werd begonnen, en verder tot het maken van een afleidingskanaal dat het water van het bovengebied opving en bij Sambeek op de Maas bracht. Ook enige kleine watergangen, namelijk de Laage Raam en de Laarakkersche Waterleiding, werden verbeterd.
Bij deze werken waren talrijke grotere en kleinere kunstwerken noodzakelijk: bruggen, stuwen en duikers, welke in het vrije bedrijf openbaar werden aanbesteed.
Naast de omschreven werken, die alle een samenhangend geheel tot watervrijmaking van de gehele streek vormden, werd vanaf juni 1936 tot januari 1938 met een subsidie in de arbeidslonen de verbetering van de Groot-Lindensche en Gasselsche Sluisgraaf uitgevoerd. Dit gebied, gelegen vlak achter de Beerse Overlaat, heeft een afwatering die geheel onafhankelijk is van die van het overige gebied. Omdat het niet nodig was daar werken uit te voeren, is men daar lange tijd vrijgesteld geweest van het betalen van ontwateringslasten.
Naast de verbetering voor de afwatering waren er nog enkele andere projecten, die voor de ontwikkeling van de streek van groot belang moesten worden geacht, namelijk watervoorziening in de zomer, verbetering van de wegen en ruilverkaveling.
De roep om watervoorziening was in de streek beneden Grave zeer algemeen. In droge zomers daalde het grondwater daar veelal tot meerdere meters onder het maaiveld. In grotere gebieden was het dan haast onmogelijk voldoende diepe waterputten voor drenking van het vee te graven. Het water werd slechter van kwaliteit, de sloten verloren hun waarde als veekering en er was geen bluswater meer in de dorpen. Ten gevolge van de Maasverbetering, was het rivierpeil flink gedaald, zodat deze bezwaren van nijpender aard werden, daar de grond gemakkelijk water doorliet en de grondwaterstand in droge tijden snel de Maasstand volgde.
Daarom besloot op 20 december 1937 het waterschap tot uitvoering van een plan tot watervoorziening, welk besluit op 17 augustus 1938 van Gedeputeerde Staten goedkeuring verkreeg. Met dit werk werd in november 1938 een aanvang gemaakt. Het voor de watervoorziening benodigde water onttrok men aan de opgestuwde Maas, waarna het door de hoofdwatergang naar verdeelwatergangen langs de rand van de traverse werd geleid. Voor het gebied boven Grave werd een aantal stuwen ontworpen om het grondwater zoveel mogelijk op te houden.
In de vergadering van de hoofdingelanden van 8 juni 1938 werd tot uitvoering van een daartoe opgemaakt plan besloten. Dit plan beoogde de aanleg van 72 km verharde weg in het westelijk deel van het waterschap.
De aan te leggen wegen waren in de eerste plaats ontworpen om in dit gebrek te voorzien. Zoveel mogelijk was er daarbij naar gestreefd ze ook dienstbaar te maken aan meer algemene verkeersbelangen, indien dit tenminste kon geschieden zonder het primaire doel te schaden. Op de eerdergenoemde hoofdingelandenvergadering werd de weg Reek - Herpen uit het plan gelicht en de totale lengte van de wegen daarmee teruggebracht tot circa 69 km. In november 1938 nam men de uitvoering van het plan ter hand. Daarbij werden allereerst die wegen in uitvoering genomen waarvoor het niet nodig was belangrijke wijzigingen in het tracé aan te brengen, zodat ook zonder ruilverkaveling een behoorlijke wegaanleg mogelijk was.
Voor de aanleg van de overige wegen was ruilverkaveling onontbeerlijk of wel zeer gewenst om een goede toestand te scheppen. Zonder ruilverkaveling konden de wegen slechts met exorbitante kosten daar worden gelegd waar ze het meeste nut zouden afwerpen. Zonder ruilverkaveling zouden er bovendien onvoldoende zijwegen zijn om de landerijen van de verharde wegen ten volle te doen profiteren en zouden de vorm en ligging der percelen voor het vervoer langs de weg ongunstig blijven. Voor de grondeigenaren verdiende daarom samengaan van weg-aanleg en ruilverkaveling de voorkeur, ook al zou, zoals in sommige delen van het gebied het geval was, de perceelsindeling op zich zelf geen aanleiding geven tot ruilverkaveling. In de meeste delen was echter ook in verband met de eigendomstoestanden en voor de plaatselijke ontwatering, ruilverkaveling hard nodig.
In deze inventaris is beschreven het archief van het waterschap De Maaskant vanaf 1920 tot 1950. De instelling van het onderhavige waterschap betekende tevens de aanzet tot vorming van een nieuw archief. Als eindpunt van het "oudere" archief is genomen de invoering van de code van de Unie van Waterschappen in 1950.
Het "Algemeen Reglement voor de Waterschappen in Noord-Brabant" van 1903 droeg het bewaren van de archieven op aan de secretaris. De heer F.G. Caners nam bij de instelling van De Maaskant in 1921 deze taak op zich. Hij was tevens burgemeester van Dieden, Demen, en Langel en zal het archief wel te zijnen huize, Ravo's Hof te Demen, hebben bewaard. In 1926 verhuisde het archief. J.J. van Gulick werd, na installatie van de dijkstoel, gekozen tot griffier. Van Gulick bewoonde het café "De Zwarte Raaf" en bood daar kantoorruimte aan. Met de verhuizing van Van Gulick in 1931 naar het pand A 178 aan de Marktstraat te Ravenstein verhuisde het archief vanzelfsprekend mee. Het betrof hier steeds een gedeelte van het waterschaps-archief, het zgn. secretariegedeelte. Want ook elders berustten archiefbescheiden van De Maaskant. Twee beambten waren met de kadastrale leggers ondergebracht op de zolder van het pand van de dames Dekkers, eveneens aan de Marktstraat te Ravenstein. S.A.J. Martens, penningmeester, had zijn financiële bescheiden thuis in Beers, en last but not least stond in Grave bij technisch ambtenaar J.H. Fliervoet het T.D.-archief.
Een weinig overzichtelijke situatie dus, waarmee met name heemraad J. Ploegmakers uit Oss moeite had. Hij stelde een algehele verhuizing van waterschap De Maaskant naar Oss voor. Per 1 juli 1937 werden de plannen realiteit: het Jurgenskantoor werd betrokken. Dat duurde tot 1 januari 1947: men verhuisde naar het kantoorgebouw Walstraat 3. Ook dat werd geen permanente vestiging, want in september 1967 trok het waterschap naar de Oude Kerkstraat, waar een gloednieuw gebouw werd betrokken.
VERANTWOORDING VAN DE INVENTARISATIE
Alvorens met de eigenlijke inventarisatie kon worden begonnen, diende het nodige voorwerk te worden verricht. Het archief van het waterschap De Maaskant over het tijdvak 1921 - 1981 (het jaar van start inventarisatie) vormde één geheel en had een omvang van 110 strekkende meter. De meeste bescheiden waren geordend volgens het stelsel van de zaaksgewijze ordening; voor de indeling van de onderwerpen had de archiefcode van de Unie van Waterschapsbonden tot leidraad gediend. Helaas ontbrak een deugdelijke dossierinventaris. Weliswaar was er een ingang op het semi-statischarchief, doch deze was zeer omslachtig. Op datum van afvoering was een lijst vervaardigd, welke als toegang diende. Tot 1981 waren 5 van dergelijke lijsten aangelegd. Bij terugzoeken dienden al deze lijsten doorgenomen te worden.
Met behulp van een tijdelijke kracht werd eerst begonnen met het samenstellen van een magazijninventaris van het archiefbestand 1950-1981 en gelijktijdig de splitsing van bescheiden van vóór en na 1950 ter hand genomen. Dit resulteerde in een archief over de periode van 1921-1949 van 13 strekkende meter, terwijl het zgn. semi-statisch archief van het waterschap van na 1950 toen 97 strekkende meter omvatte.
Over het geheel genomen was de materiële verzorging van de bescheiden van het archief matig tot slecht.De archiefstukken waren op basis van het "Registratuurstelsel voor waterschapen volgens dossiersysteem" van A. Verheul Az, burgemeester van Benthuizen en Moerkapelle, geregistreerd. Stukken betreffende eenzelfde zaak schreef men in onder eenzelfde nummer met een sub-nummer voor de onderlinge volgorde.
Deze zgn. rotuli zijn vrijwel compleet bewaard gebleven: het waren tenslotte de "omslagen" waarin de stukken zaten verpakt. Uit oogpunt van efficiency is dit ordeningssysteem gehand¬haafd. Achter deze inleiding bevindt zich als bijlage een afdruk van het registratuurplan voor het waterschap. Op basis van dit plan is de onderhavige inventaris ingedeeld.
Van de mogelijkheid tot vernietiging van archiefbescheiden is geen uitputtend gebruik gemaakt. Alleen de bijlagen tot de rekening zijn geschoond. Bij de al eerder genoemde splitsing werd nogal eens een rotulus aangetroffen zonder de bijbehorende stukken. Ook naspeuringen in het dynamisch archief leverden niet altijd het gewenste resultaat op. Het bleek dat nogal wat bescheiden verdwenen waren. In dergelijke gevallen is de rotulus bewaard in de desbetreffende serie (inv.nr 89-97) en een afschrift ervan op de plaats waar de stukken normaal gesproken behoorden te berusten. Na behandeling van het onderhavige archief is dit teruggebracht tot 8 strekkende meter
Aan het eind een woord van dank aan hen, die het mogelijk maakten dat deze inventaris kon worden uitgegeven. Het bestuur van waterschap De Maaskant, die mij in de gelegenheid stelde de inventarisatie te verrichten en alle faciliteiten van het waterschap beschikbaar stelde. Dank ook aan drs. H.G.J. Buijks, directeur Streekarchiefdienst voor zijn ondersteuning en aan de heer M.W. de Goey voor de materiële verzorging van het archief. Verder wil ik op deze plaats mijn erkentelijkheid betuigen aan de heer A.H.L. van Vugt, medewerker interne zaken van het waterschap, voor zijn bereidheid mij te helpen bij het maken van de concordans.