Woordenboek Nederlandse Taal
WRIJTER, znw. m., mv. -s, eert. soms ook -en. Van wrijten met -er
(VII). Mnl. writer. Het woord is (sinds lang) veroud., maar bleef in
bep. bet. (zie de bet. 3 en 4) wel nog in de wdb. bewaard.
1) (Eig.) Hij die het vak van het draaien van houten of beenen
voorwerpen beoefent; (hout)draaier. In de litt. aanh. mog. niet ter
aanduiding van den pers., maar van een door hem gebruikt werktuig en
toegepast in een verg. ter karakteriseering van een babbelziek iemand.
|| Wrijter, vrijter, j. draeyeler, KIL. [1599]. Wrijter, Ouvreur au
tour, MELLEMA [1618]. HEXHAM [1648]. Wdb. Ned. e. Fr. T. [1707]. — Ick
merck dat v tonghe als een wrijterken, gaet, Rotterd. Sp. 145 a [1564].
Een stoelwrijter of stoelvrieter is dus een stoeldraaier, een ambachtsman die stoelpoten en andere ronde onderdelen op een draaibank maakt. Hij mocht als enige houtbewerker draaiwerk maken, o.a. ook voor balusters in traphekken en kerkmeubilair.