Jan III, hertog van Brabant, oorkondt dat abt Theodericus en het convent van Floreffe enerzijds, en broeder Johannes de Orpio, provisor van het godshuis van Postel, dat onder zijn voogdij en bescherming staat, anderzijds, hun geschil over 14 ponden oude groten die de abt eiste, aan hem hebben voorgelegd en hij nu uitspraak doet, waarbij de provisor in het ongestoord bezit blijft van alle roerende en onroerende goederen, tegen betaling van zeven ponden en tien schellingen oude Tourse groten per jaar, van 200 groten, 100 pond was, vier grote ossen en twee zalmen per jaar voor de offergaven (oblationes) van de abt, alsook van de rechten of curialitates van de kapelanen en dienaren van de abt, zoals gebruikelijk; aan de pitantie van de abdij moet hij een erfcijns van vier ponden en vijf schellingen Leuvens betalen. Blijft de stipte betaling achterwege, dan mag de abdij zich verhalen op de hof van Werken (Werka), de tienden van Arendonk (Arendunc), Oerle, Zonderwijk (Sonderwijc), Lierop (Liedorp) en op drie hoeven (mansus) van het eigengoed aldaar, op de goederen in Asten, Lierop, Eersel (Heersele), die eigendom waren van Arnoldus de Escheren, en op de tiende van Someren (Somere). De abt moet aan Postel alle akten overhandigen betreffende de goederen, maar behoudt het tuchtrecht tegenover ongehoorzame monniken of conversi van Postel.
Jan III, hertog van Brabant, oorkondt dat abt Theodericus en het convent van Floreffe enerzijds, en broeder Johannes de Orpio, provisor van het godshuis van Postel, dat onder zijn voogdij en bescherming staat, anderzijds, hun geschil over 14 ponden oude groten die de abt eiste, aan hem hebben voorgelegd en hij nu uitspraak doet, waarbij de provisor in het ongestoord bezit blijft van alle roerende en onroerende goederen, tegen betaling van zeven ponden en tien schellingen oude Tourse groten per jaar, van 200 groten, 100 pond was, vier grote ossen en twee zalmen per jaar voor de offergaven (oblationes) van de abt, alsook van de rechten of curialitates van de kapelanen en dienaren van de abt, zoals gebruikelijk; aan de pitantie van de abdij moet hij een erfcijns van vier ponden en vijf schellingen Leuvens betalen. Blijft de stipte betaling achterwege, dan mag de abdij zich verhalen op de hof van Werken (Werka), de tienden van Arendonk (Arendunc), Oerle, Zonderwijk (Sonderwijc), Lierop (Liedorp) en op drie hoeven (mansus) van het eigengoed aldaar, op de goederen in Asten, Lierop, Eersel (Heersele), die eigendom waren van Arnoldus de Escheren, en op de tiende van Someren (Somere). De abt moet aan Postel alle akten overhandigen betreffende de goederen, maar behoudt het tuchtrecht tegenover ongehoorzame monniken of conversi van Postel.