Chat is online op maandag t/m vrijdag van 10.00 - 16.00 uur en van 19.00 - 22.00 uur.
Op dit moment zijn we offline. Je kunt je vraag stellen via e-mail of WhatsApp: 06-12887717 (alleen berichtjes)
Meer informatie over de chat-service? Klik hier
Chat is online op maandag t/m vrijdag van 10.00 - 16.00 uur en van 19.00 - 22.00 uur.
Op dit moment zijn we offline. Je kunt je vraag stellen via e-mail of WhatsApp: 06-12887717 (alleen berichtjes)
Meer informatie over de chat-service? Klik hier
Boven de grote poort stond op een gegeven moment aan de frontzijde naar het stadscentrum in kapitalen geschreven in druipende fietsenlak KARL MARX UNIVERSITEIT. In 1969. Oproerige studenten hadden dat gedaan, oorspronkelijk als “ludieke aktie”. Toen ook de gloednieuwe telefooncentrale net bezet was door spijkergoed dragende langharigen. Die voorgaven rechten of sociologie te studeren. Het was landelijk nieuws. Ineens gebeurde er in het Hart van Brabant iets revolutionairs. In Tilburg, de stad van de textiel- en sigarenfabrikanten nota bene. De schòòònste stááád van het lááánd, aldus de inwoners, al nam niemand dat echt serieus.
Omdat ik een van de velen was die na zijn middelbare school niet echt wist wat te beginnen, had men mij geraden rechten te gaan doen. Dat was niet moeilijk, je kon er alle kanten mee op en er was aardig mee te verdienen, zeker in de advocatuur. Bovendien was de Tilburgse Hogeschool echt katholiek, opgericht door priesters en onder toezicht van het landelijk bisschoppencollege. Daarbij nam Tilburg bijna alle studenten die het vereiste papiertje konden overleggen aan: bij rechten was er geen inschrijvingsmaximum. Een school vóór en dóór jongens van de streek. Dat zat wel snor, oordeelde mijn moeder. We kochten een antraciet grijs pak, witte overhemden en een gedekte grijze das, glanzende zwarte schoenen. Zo zou ik kunnen ondergaan in de nieuwe elite. Als ik mijn haar maar kort hield.
Dat liep anders, reeds op de openingsdag van het academisch jaar. Ik was tijdig aanwezig in de wat crematorium-achtige ruimte die als “aula” werd aangeduid. Diep onder de indruk van het perspectief dat een gezagsdrager, aangeduid als rector magnificus mij zou toespreken. En met mij een hele bent leergierigen, hunkerend naar de spreiding van kennis, inkomen en macht, want dat had premier Den Uyl in het vooruitzicht gesteld. Dus was het zo. Er hingen vele vale slungels in de aula rond, gehuld in lompen, soms op jesussandalen, bleke jongens en meiden die rare sjekkies rookten die eigenaardig stonken. Wiet, dat was het, maar daar kwam ik pas later achter. Er waren ook bakken bier, achter in de zaal. Er was dus straks een feestje voor intimi.
Gelukkig waren er ook spichtige, bepuiste edelknapen in jacquet die ebbenhouten stafjes in de knuisten hadden waarop zilveren handjes met een wijzende vóórvinger waren gemonteerd. Dat waren de vertegenwoordigers van het studentencorps, dat snapte ik wel. Zij wezen hoogwaardigheidsbekleders met hun eega’s hun plaatsen. De hoofdcommissaris van politie, de commissaris der koningin, de burgemeester, de curatoren. Deze kwamen wat schichtig de aula binnen, soms met een gestie alsof ze elk moment een schop tegen de broekzolder verwachtten. Het sleetse gepeupel, achterin samen gedrumd, stiet dan hoongelach uit, kwam golvend in beweging en stiet kreten uit als “studieloon!”, “solidariteit” en “alle macht aan het volk!”. Er was boven de grote glazen klapdeuren een met touw aaneen gesnoerde draagconstructie opgesteld van bamboe, waaraan enkele jute zakken waren bevestigd. Ik giste, dat daaruit te rechter tijd guirlandes zouden neerdalen ter ere van een aannaderende processie die ik al meende te ontwaren in de brede gang naar de senaatskamer. Plechtig.
De gordijnen werden nu door de corpsdignitarissen gesloten met krachtige gebaren. Stilte trad in, zij het niet perfect. Want duidelijk werd dat flesjes pils tegelijkertijd werden ontkroond en rinkelend aan de beugels werden dóórgegeven. Ineens weken de gordijnen, een zwart betabberde dignitaris verscheen en sloeg driemaal met een zware staf, waarop een zilveren volzeilend schip gemonteerd stond, krachtig op de grond. Schallend klonk: “De Hoogwaardige Senaat!”. De voorste rijen stonden op. Ik verwachte nu een bronzen gongslag zoals in de kerk bij het introïtus. Doch het protocol scheen anders. Een rijzige gestalte stond in de glazen doorgang, ambtsketen om en achter hem een eindeloze reeks betoogde hooggeleerden en lectoren. Allen met hun onderscheidingen, eredoctoraten en ander klatergoud. Het flankerend comité van ontvangst van het korps Sint Olof trachtte nu de bedelaars die de doorgang versperden te splijten teneinde de rector gelegenheid te geven het cortège naar het podium, de corona, te leiden. Die magistraat was destijds de heer Prof Mr J.H.J.M. Jeukens, hoogleraar staatsrecht. De subversieven trokken nu aan touwen, waardoor de zakken hun lading aan het publiek vrij gaven: meel, mijnheer, mistbanken van blank meel. De rector was ineens veranderd in een soort sneeuwmannetje al bleef hij statig de pas erin houden. Want onverstoorbaar was hij toen nog wel, in de begindagen van deze onvermijdelijk als ludiek aangeduide demonstraties.
Dat veranderde later pas, toen de studenten de folklore ontwikkelden om dronken duiven vanaf het frontbalkon massaal los te laten. Deze gevederde passanten zochten, in één wiekende vlucht, zitplaats in de immense luchter boven de corona. En scheten vervolgens bekwaam de toga’s onder van de in plechtstatigheid nedergezegenen. De zaal had dan weinig aandacht voor de inaugurale oratie of de promotie-oppositie maar wachtte zorgvuldig af hoe lang het duurde voordat de eerste baret geheel wit-beslijkt zou bezwijken. Duiven krijgen van gierst gedrenkt in oude klare zware diarree. Van de plechtige inroeping van Maria’s bijstand ter verlichting van de hooggeleerde geesten drong weinig door, al maakte het Nieuwsblad van het Zuiden er tóch steeds ritueel melding van. Jeukens had inmiddels, snerkend inademend, nogal wat meeldamp in de longen gekregen – hij bleek ook nog zwaar roker te zijn – en hoestte amechtig het academisch kwartiertje vol. Zijn oratie kwam niet geheel uit de verf.
Hoe wás het, jongen, vroeg mijn moeder halsreikend, toen ik te Strijp wederkeerde. Dat ik met dat verslag enige moeite had, nu, dat zal de BHIC-bezoeker mij ten goede houden.