
Chat is online op maandag t/m vrijdag van 10.00 - 16.00 uur en van 19.00 - 22.00 uur.
Op dit moment zijn we offline. Je kunt je vraag stellen via e-mail of WhatsApp: 06-12887717 (alleen berichtjes)
Meer informatie over de chat-service? Klik hier
Chat is online op maandag t/m vrijdag van 10.00 - 16.00 uur en van 19.00 - 22.00 uur.
Op dit moment zijn we offline. Je kunt je vraag stellen via e-mail of WhatsApp: 06-12887717 (alleen berichtjes)
Meer informatie over de chat-service? Klik hier
Vanaf de tijd van de Tachtigjarige Oorlog maakten de autoriteiten het die vrouwen steeds lastiger om hun levenswijze voort te zetten. Uiteindelijk stierf de gemeenschap in het begin van de 19e eeuw uit. De kapel van de nonnen bestaat nog wel: het is de protestantse kerk.
Aan het eind van de 13e eeuw ontstond er in Grave een kleine gemeenschap van vrome vrouwen, begijnen, die zonder kloosterregel samenleefden. Dergelijke vrouwelijke lekengemeenschappen bloeiden in deze tijd overal in Europa op, maar voornamelijk in het noorden van Frankrijk, Vlaanderen, Brabant, Luik en de Rijnstreek in Duitsland, van Keulen tot Bazel. In Grave begon het begijnhof in de tijd van heer Jan van Cuijk I (1254-1308).
Omdat de kerk bang was voor ketterijen, werden na 1311 (Concilie van Vienne) alleen nog maar begijnen getolereerd die zich vrijwillig samenvoegden in conventen of begijnhoven onder leiding van kloosterlingen of een priester. De begijnhoven werden door een muur omgeven en tussen zonsondergang en zonsopgang van de buitenwereld afgescheiden.
De begijnen leefden er een godvruchtig leven met alle dagen het volgen van de heilige mis, luisteren naar de preek, gebedsstonden en het lezen van de psalmen. Bovendien baden zij reeds vroeg de Mariale devotie van de rozenkrans. De begijnen stelden zich onder leiding van een grootmeesteres en volgden statuten die door de bisschoppen (of de wereldlijke overheid) werden goedgekeurd.
In Grave leefden de begijnen de eerste eeuw volgens de privileges en gebruiken van het Groot-Begijnhof in ’s-Hertogenbosch. In 1436 schreef hertog Arnold van Gelre aan de begijnen nieuwe statuten voor en bepaalde hun aantal op 16. Hij stelde bovendien de deken van Grave en de prior der kruisheren van Sint-Agatha tot visitators aan. Op 13 april 1459 (Goede Vrijdag) nam een gedeelte van de zusters de derde regel van de Heilige Franciscus aan. En zo begon de opbouw van een nieuw klooster.
De nonnen kregen onderdak in een huis van Willem van Egmond, broer van hertog Arnold. In tegenstelling tot de oorspronkelijke begijnen legden deze vrouwen dus een eeuwige gelofte van kuisheid, armoede en gehoorzaamheid af.
Spoedig daarna kreeg het begijnenklooster, dat de naam droeg van Maria-Graf (Sepulcrum Mariae in het Latijn), een eigen kapel: op 18 augustus 1475 gaf de bisschop van Luik de nonnen toestemming voor een eigen gebedshuis en een kerkhof. Verder mochten ze een habijt dragen en de drie geloften afleggen. Nog vele jaren hebben begijnhof en klooster Maria-Graf naast elkaar bestaan, tot kort na 1639 het begijnhof bij het klooster is ingelijfd.
De Tachtigjarige Oorlog heeft ook de begijnen en nonnen van Maria-Graf niet ongemoeid gelaten. Het begon al in 1581, toen zeven nonnen uit Haren naar Grave vluchtten. Na het overlijden van de mater en twee zusters besloten de overige nonnen in 1588 zich aan te sluiten bij Maria-Graf. Dat betekende dat de bezittingen van het voormalige Harense klooster toevielen aan Maria-Graf. Dat duurde uiteindelijk maar een jaar of vijftig, want toen het Harense klooster in 1642 werd hersteld, moesten die bezittingen weer worden teruggegeven.
Had de vlucht van de Harense nonnen naar Grave nog gunstige effecten gehad, de verovering van Grave door prins Maurits in 1602 pakte voor de nonnen minder goed uit. Als heer van het Land van Cuijk verordonneerde Maurits dat de zusters van Maria-Graf hun religieuze leven mochten voortzetten, maar ze mochten geen nieuwe novicen meer aannemen. Zonder de religieuzen direct te verdrijven (zoals onder het Staatse gezag in de Meierij wel gebeurde), zorgde Maurits er op deze manier voor dat ze langzaam zouden uitsterven.
Dat dit uiteindelijk niet gebeurde, was te danken aan Maurits’ opvolger, Frederik Hendrik, die het klooster in 1630 en 1634 vergunning gaf om vier nieuwe novicen aan te nemen. Een voorbeeld van de wijze waarop het bewind van de Oranje's voor de katholieken vaak milder uitpakte dan het Staatse gezag elders in de generaliteitslanden.
Een dergelijke vergunning werd in de jaren daarna, tot 1670, met grote regelmaat vernieuwd. Toen die vergunningen ophielden, begon het klooster aan een langzaam afstervingsproces. In 1731 was dat proces bijna voltooid en werd iedere hoop op verbetering definitief gesmoord, doordat het verbod op het aannemen van nieuwe novicen nadrukkelijk werd vernieuwd. Het convent bestond op dat moment nog maar uit zeven religieuzen.
Ze moesten ieder jaar een lijst van nog in leven zijnde nonnen inzenden. Dertig jaar later, in 1760, waren er nog maar drie in leven. En juist op het moment dat het einde van het klooster opnieuw in zicht was, besloot stadhouder Willem IV als heer van het Land van Cuijk, toe te staan dat het klooster nieuwe novicen aannam. Zo zag het klooster opnieuw zijn voortbestaan verzekerd, zij het kwijnend.
Toen brak het najaar van 1800 aan. De storm van 9 november bracht het klooster zoveel schade toe, dat het onbruikbaar was geworden. Er leefden op dat moment nog twee zusters, die hun heil zochten bij inwoners van de stad. En wat al die jaren uiteindelijk niet was gebeurd, gebeurde onder de Franse overheersing in 1802: het klooster werd opgeheven en de kloostergoederen werden verbeurd verklaard en vielen aan de Staat toe. De kloosterkerk kwam in gebruik bij de hervormden.
Een deel van de inkomsten van het klooster moesten blijven dienen om de twee laatste, nog levende religieuzen te onderhouden. De beide bejaarde nonnen hadden nog heel wat te klagen over hun uitkering, die vaker niet dan wel kwam. Ze wendden zich in 1809 tot koning Lodewijk Napoleon en in 1815 tot koning Willem I (bij zijn bezoek aan Grave in dat jaar).
Toen Theresia van de Linden en Clara van ’t Zand, beiden meer dan 70 jaar oud, ten slotte overleden waren, was dat ook tegelijk het einde van ruim vijf eeuwen vroom vrouwenleven in Grave. Aan materiële herinneringen aan al die generaties begijnen hebben we nog de Bagijnenstraat en de protestantse kerk.
Leny van Lieshout heeft een lijst van oversten en zusters van Maria-Graf samengesteld. Die kun je hier lezen of downloaden (PDF, 31 kB).