Chat is online op maandag t/m vrijdag van 10.00 - 16.00 uur en van 19.00 - 22.00 uur.
Op dit moment zijn we offline. Je kunt je vraag stellen via e-mail of WhatsApp: 06-12887717 (alleen berichtjes)
Meer informatie over de chat-service? Klik hier
Chat is online op maandag t/m vrijdag van 10.00 - 16.00 uur en van 19.00 - 22.00 uur.
Op dit moment zijn we offline. Je kunt je vraag stellen via e-mail of WhatsApp: 06-12887717 (alleen berichtjes)
Meer informatie over de chat-service? Klik hier
Om overtollig water sneller van akkers en weilanden te laten wegvloeien, begon men in deze tijd greppels en sloten te graven, waarmee het regenwater naar een beek of rivier werd afgevoerd. Zo kon meer grond in gebruik worden genomen. Vanaf de Middeleeuwen werden weteringen gegraven voor de afwatering van grotere gebieden. Daarbij gebruikte men vaak bestaande waterlopen.
Zo werd tussen 1300 en 1310 de Hertogswetering aangelegd vanaf het riviertje De Raam bij Grave tot aan Gewande. Het water uit gebied tussen Grave en Lith werd door deze watergang afgevoerd. Dat was nodig, omdat de natuurlijke lozingen op de Maas onmogelijk waren geworden door de voortgaande aanleg van dijken langs die rivier.
Bij Gewande kwam een spuisluis, de Blauwe Sluis. Daarmee kon overtollig water worden geloosd op de Maas, maar bij een hoge waterstand in de Maas voorkwam de sluis juist, dat het rivierwater weer binnenstroomde.
Een andere manier om watersnood te voorkomen en water kwijt te raken, is het gecontroleerd laten overstromen van de rivier. Dat werd al vanaf de vroege vijftiende eeuw toegepast bij de Maas via de Beerse overlaat. Nog in de achttiende eeuw werd de Baardwijkse overlaat aangelegd als een soort veiligheidsklep in geval van hoge waterstanden op de Maas.
In het begin van de twintigste eeuw nam men, zoals eerder bij de Hertogswetering, zijn toevlucht tot het graven van speciale afwateringskanalen, zoals het Drongelens kanaal. Soms was er een aanpassing in de rivier nodig om zo’n afwateringskanaal te vullen. Een voorbeeld daarvan is het “verdeelwerk” in de Dommel ten zuiden van Eindhoven, dat bij een grote watertoevoer moest voorkomen dat er teveel water de stad inkwam.
Voor de wat hoger gelegen polders was een uitwateringssluis vaak voldoende om water te lozen. Maar bij laaggelegen polders was dat geen oplossing. Daar vond men in de vijftiende eeuw de poldermolen voor uit: een windmolen, waarmee water naar een hoger gelegen watergang kon worden afgevoerd. De polders in het Land van Altena, die in de zestiende en zeventiende eeuw werden bedijkt, gebruikten bijvoorbeeld dergelijke poldermolens, maar ook in West-Brabant waren er verscheidene, zoals de Zwartenbergse molen.
De vroegste molens werkten met schepraderen, maar al in 1630 werd het vijzelgemaal geïntroduceerd. Daarmee kon water tot grotere hoogte worden opgemalen dan met een scheprad, al is dat nooit helemaal verdwenen. In de negentiende eeuw begonnen stoommachines de windkracht te vervangen. Weer later kwamen dieselmotoren in bedrijf.
Rond 1900 werden voor het eerst in Nederland elektrische gemalen toegepast. Dat gebeurde bij een aantal Brabantse polders in de buurt van de Bergse Maas. De stroom werd geleverd door een stoomcentrale bij Vierbannen.