Notaris-, schepen- en andere akten

476 Jan Handrick Scellekens (28) en zijn broer Adriaen (26); Wouter Michiels van den Broeck (20); Jan Jans Anthonissen (20) uit de baronie van Boxtel, gehucht Heult met een verklaring t.b.v. Jan Handricx de Bever nl. dat de erfgenamen van jonker Gerwen 7 of 8 jaar geleden nooit turf hebben gestoken in het moerven bekend als Heultervenne. Getuigen: Laurens Martens en Handrick Janssen Spierincx.

464 Gertruijt vrouw van Jan van Aken, tegenwoordig H. Geestmeester in de baronie van Boxtel en Maijken vrouw van Willem Janssen van Haren, ook uit Boxtel met een verklaring t.b.v. Dominicus Scenkels en ze hebben verklaard waarachtig te zijn, dat Marij de dochter van Jan Martens van Hees (zo lang zij te Boxtel heeft gewoond) altijd is “geacht ende gehouden voor een lichtveirdich infaem persoon ende een vuijl vercken van quaede naeme en fame” en het is haar publiekelijk verweten”, dat sij hoeren ende verckens ophieldt”. Getuigen: Marcelis Jan Goossens en Dirck Sebert Brants, beiden uit Boxtel.

459 Antonisken Daniels weduwe van Joorden Henricx (73); Lijsken Bartholomeussen vrouw van Jan Janssen van Vucht (48) in de baronie van Boxtel met een verklaring t.b.v. Dominicus Scenkels, lakenkoper nl. dat Marij, de dochter van Jan Marten van Hees, zolang die in Boxtel heeft gewoond altijd is gehouden en geacht geweest voor een hoere en infameus persoon en de attestanten verklaren, dat ze hebben horen zeggen dat “veele jonghmans ende oock getrouwde mans met deselve Marij boeleerden ende vleeschelijck te doen hadde ende tot naedere particuliere redenen van wetentheijt alnoch t’samen ende eendrachtelijck allegerende waerachtich te sijn, dat gemelte Marij Janssen selfs aen haer attestanten verscheijdelijck heeft geseght, bekendt ende verclaerdt dat Lenaert soone Lambert Lenarts Sondaechs naer Sinte Barbaradach inden jaere 1657, die geweest is den (niet ingevuld) dach der maendt december met haer vleeschelijck te doen hadde gehadt ende haer drijmael vleeschelijck hadde bekent, seggende daerbij dese volgende woorden inne substantie: “Hij hadt mij so begaijt, dat ick op mij gadt niet en conde gesitten.” Anthonis Jacobs verklaart, dat hij Marij Janssen van Hees in persoon verschillende keren heeft horen zeggen, dat zij geen andere vader van haar kind kende dan Lenaert Lamberts en dat ze dar zou verklaren in haar “uijttersten barensnoodt.” Ook verklaarde Anthonis, dat Philips de zoon van Jan Janssen van Esch in mei van dit jaar (1658) tegen hem attestant, toe ze samen te Oirschot “bleckten” dat zijn meester, te weten Jan Willems met genoemde Marij Janssen “op eenen stoel te doen hadde gehadt.”

410 Jan Timmers (66), warandemeester van de graaf van Bassignij en inwoner van de baronie van Boxtel met een verklaring t.b.v. Godefroij Lemnius nl. dat de “oosendrop” van het voorhuis van Timmers binnen de baronie opten Burchacker waar Willem Claessen in de wandeling genoemd Willeken Goossens tegenwoordig zijn stalling heeft, altijd en zo lang als de attestant zich kan herinneren is geweest op dezelfde maat en afstand, zoals die tegenwoordig nog is en dat genoemde “oosendrop” vanouds zo is geweest; bovendien verklaart hij nog zeer goed te weten, dat Maijken Peter Conincx vanouds altijd schuldig is geweest om de heg tussen de stalling en het groot huis zonder enig recht te kunnen pretenderen op het aanslaan of nagelen van het “gelijndt” aldaar staande, hetzelfde “gelijndt” met gedogen en gevraagd consent van joffrouwe Margriet van ’t Zevel en Jan Timmers, haar zoon als eigenaars van dezelfde plaats, aldaar is gesteld tot preservatie van de jonge heg, toentertijd aldaar geplant, zodat dezelfde heg beter tot haar wasdom zou kunnen komen; dat ook de propriëtaris van het huis gekomen van Margriet van ’t Zevel moet onderhouden de heg achter beginnende van het groot huis tot de gracht toe; voorts verklaart de attestant, dat “des wijngarts wortell” aldaar liggende wel twee of drie voeten breed is liggende op het erf, eertijds toebehoord hebbend aan genoemde Margriet en dat dezelfde wijngaard eerst gelopen zijnde in de doornheg, die Margriet en haar zoon op verzoek van Maijken Conincx, die daar hebben aangelegd en geleid tegen de gevel van het huis van Mergriet “overmits haer Maijken verdichte die oock seijde dat de kinderen de druijven affpluckende, die soo leegh inde doorenhegge hongen haer erffve verbrabbelde ende alsoo daer door schaede was lijdende, dwelck aen dengevel minder soude gescieden door dijen daer hooger ende meer uijt de kant waren hangende”.