Hier, in dit Sint-Theresiaklooster, diende ik jarenlang de vroegmis. De voorganger was vaak het "Bels pastoorke", de ZeerEerwaarde Heer Driever, voormalig deken van Hamont. Samen met deze priester brachten wij stervenden op de slaapzaal op de immense zolder "De laatste teerspijze". De communie dus, waarbij ik Driever voorafging met een lantaarn waarin een wiemelende kaars. Die verlichtte spookachtig de trekken van de stakker in het grote bed in een door gordijnen afgeschermde chambree, die zich moest opmaken tot zijn vaderen verzameld te worden. De noodwet-Drees Ouderdomsvoorzieningen was wel in werking, maar daar hadden veel bejaarden toch niet veel aan, als het om hun huisvestingsbehoeften ging. Ze werden dan ondergebracht in de vertrekken "Van den Armen", waarmee dan gedoeld werd op de voorzieningen die de eenzaat kon krijgen op basis van de Armenwet-1854. De zusters Fransiscanessen van Schijndel, met hun enorme kappen en gesteven berbets, beheerden deze afdeling, die dus in zoverre van overheidswege gesubsidieerd werd. Op "zaal" werd veel en bekwaam gestorven. Je hoorde, bij het openslaan van de deuren, als jochie het gereutel, gesteun en gerochel van velerlei zijden. Om het recht van privacy werd destijds niet gemaald, al deden de zusters echt hun best, om er nog het beste van te maken. Ik herinner mij wel de trekkingen, kaakmalingen en sputteringen van de afgeleefde koppen, die zich krampachtig afdraaiden van het flakkerend schijnsel der gewijde kaars. Als een ultiem, doch vergeefs verzet jegens de heilsleer die Driever alsnog aan hen kwam voltrekken. Een schilderij van Jeroen Bosch waardig. Dat voelde Driever ook wel. "Alleee, den dieën zal rap uit den tijd wezen, manneke, da-ziede-van-íer, éb da ginne schrik af!" sprak hij mij in het galmende trappenhuis welwillend toe. Maar een kind schrikt niet zo snel. Omdat alles wat de Grote Mensen doen tóch onbegrijpelijk is.