3. Seminarium Sparrendaal
Priester willen worden en vervolgens ook daadwerkelijk die weg inslaan zijn twee dingen die niet zomaar automatisch op elkaar volgen. Ten eerste moest je in die tijd (voor de Cito-toets e.d.) toelatingsexamens doen, zeker als je naar een gymnasium wilde. En dat was het type school waar je naar toe moest als je priester wilde worden. Niemand uit onze kringen ging naar het gymnasium, dat was meer iets voor de wat meer gegoede stand. Maar als je priester wilde worden moest je. En gezien het laatste jaar met gebrekkig onderwijs op de lagere school was de kans dat ik zou slagen voor een toelatingsexamen voor een gymnasium nihil.
Om een of andere reden deed ik twee toelatingsexamens, een voor een klein seminarium in Bergen op Zoom en een in Vught, en faalde voor beiden spectaculair!
Voor dat seminarium in Bergen op Zoom kwam me dat niet slecht uit, want de sfeer daar beviel me matig. Grote statige gebouwen, slaapzalen met door gordijnen afgesloten kleine kamertjes en in het algemeen niet echt op kinderen afgestemde omgeving. Hoe anders was het in Vught: een groot landgoed met veel sportfaciliteiten, bossen, een bosvennetje als zwembad en allemaal een eigen slaapkamertje met privacy! Maar ja, ook hier faalde ik spectaculair voor het toelatingsexamen. Maar die ronselpater bleek te horen bij de orde die dat seminarium runde en om een of andere reden heeft hij zich ingespannen om “het met mij te proberen”. Zo zie je maar hoe je leven wordt bepaald door toevalligheden: hoe anders zou mijn leven misschien zijn verlopen als hij dat niet had gedaan…
Een ander probleem was: wie gaat deze opleiding tot priester betalen? Zoals gezegd, hadden wij het niet breed thuis met een gezin met 8 kinderen en het inkomen van mijn vader. Ik heb daar toen helemaal niet bij stilgestaan, maar er moest substantieel worden bijgedragen aan de kosten van mijn verblijf op dat internaat. Kost en inwoning, kosten van de school, kleding, etc: ik heb later begrepen dat mijn hele familie fors in de buidel heeft moeten tasten voor de “eer” om een familielid op te laten leiden voor priester. Ik wist toen van niets en vond het allang best: ik ging het huis uit voor een doel waar ik toen heilig in geloofde.
Vanaf het allereerste begin heb ik mij op Sparrendaal als een vis in water gevoeld. Heb nooit thuis gemist, was misschien ook wel opgelucht dat ik dat ontvlucht was. School vond ik tot ieders verbazing niet al te moeilijk, ik slaagde zonder al teveel problemen voor elk van de 4 jaar dat ik daar heb gezeten. Na de eerste 2 jaar die voor de α- en β-kant hetzelfde waren, werd mij zelfs geadviseerd de β-kant te gaan doen, wat in die tijd zeker de zwaarste middelbare schoolopleiding was.
Er zaten in de beginjaren zo’n 600 jongens op dat internaat en ik had al snel mijn plek gevonden. Sporten was mijn ding, vooral voetballen deden we bijna altijd. Er waren 4 voetbalvelden waar meerder keren per week interne competitiewedstrijden werden gespeeld. Toen ik wat steviger werd in de pubertijd heb ik daar de bijnaam “Stier” opgelopen die te maken had met mijn stijl van voetballen. Ik denk niet dat het als compliment werd bedoeld! Wat ik toen en ook later heb ondervonden is dat als je goed was in sport je automatisch een soort basis respect binnen de groep kreeg.
Toen ik in die tijd ook eens per ongeluk een klasgenoot bewusteloos had geslagen door hem een enthousiaste klap op zijn rug te geven en een keer een deur uit zijn sponningen had gelopen toen ik door een gang rende en iemand die deur net opende toen ik langs kwam, grepen de paters in. Ik heb een lang gesprek gehad met een wijze oude pater die het uiteindelijk verstandig leek om mijn overmaat aan energie op een of andere manier te beteugelen. Ik kreeg de verantwoordelijkheid over de gigantische humushoop van dode bladeren die door de tuinlieden op een open plek in het bos was verzameld. Die humushoop moest continue worden omgeschept en worden vermengd met ongebluste kalk en dat werd mijn taak als ik niet op school zat, studeerde of sportte. Ik heb dat jaren fanatiek gedaan en vond dat normaal…
Het internaat had geen wasfaciliteiten voor kleding zodat we periodiek onze vuile was in een plunjebaal met van Gent & Loos naar huis moesten sturen om weer schone kleren te krijgen. Ook was er maar een centrale douchegelegenheid met een stuk of 20 douches waardoor je gemiddeld eens per week een minuut of 10 mocht douchen. Verder waren we aangewezen op de wasbak in onze kamertjes, ook na sportwedstrijden. Ook hier was hygiëne duidelijk geen prioriteit! Maar ik was van huis uit niet veel anders gewend dus dat was niet nieuw.
We gingen weinig naar huis, al was het alleen al vanwege de kosten. Ik herinner me dat een enkeltje Den Bosch-Purmerend met de trein toen het astronomische bedrag van F5,90 kostte en dat had ik vaak gewoon niet. Had ook helemaal geen behoefte om naar huis te gaan, het was veel te leuk op Sparrendaal.
Ik kwam er in die jaren ook achter dat ik goed was in atletiek. Niet zozeer de technische nummers zoals speerwerpen of kogelstoten, maar meer de loopnummers, verspringen en hoogspringen. Met name hardlopen was voor mij een openbaring: ik had iemand uit een hogere klas weken fanatiek zien trainen voor een hardloopwedstrijd en besloot daar ook aan mee te doen zonder ook maar een minuut te hebben getraind. In de wedstrijd bleef ik in zijn buurt totdat we uit het bos in het zicht van de toeschouwers kwamen, waarna ik hem vernietigend versloeg zonder daar veel moeite voor te hoeven doen…
We mochten van de paters alleen pijp en sigaren roken (we waren 12-18 jaar!), want sigaretten waren “van de duivel”. Overigens rookten ze zelf wel sigaretten! Bij wijze van hoge uitzondering mochten we soms ’s-avonds een sigaret opsteken met speciale toestemming van de prefect die de dienst uitmaakte in ons dagelijks leven. Uiteraard rookten we de hele dag sigaretten op allerlei stiekeme plaatsen met het constante gevaar van betrapt te worden. Lijfstraffen waren in die tijd ook nog steeds normaal. Ik droeg een bril en als een pater mij vriendelijk doch dringend verzocht die even af te zetten, wist ik al dat er weer een draai om mijn oren aan zat te komen. Kapot slaan van brillen was kostbaar! De prefect (streng maar rechtvaardig) had in de loop van jaren ook de techniek geperfectioneerd om je onverwachts een knietje in de zijkant van je dijbeen te geven wat bijzonder pijn deed. Het bleef een kwestie van geven en nemen. Gelukkig had hij ook een groot gevoel voor humor zodat je af en toe best met hem kon lachen.
Het was ons toegestaan om op vrije middagen te gaan “wandelen”. Met speciale toestemming van de prefect mocht je dan van het terrein af. In de onmiddellijke omgeving van Sparrendaal had je het natuurgebied “De IJzeren Man” en de Drunense Duinen. Cromvoirt en Helvoirt waren interessante dorpen met cafés. Kortom volop gelegenheid om eens flink uit de band te springen. Niet ver van de uitgang van Sparrendaal bevond zich café “Mieke”, een favoriete kroeg waar menig seminarist heeft leren bier drinken. Het was een ouderwets café met zand op de vloer en een gemoedelijke sfeer waar iedereen het bruine dafje kende waarmee de paters surveilleerde om te controleren dat we niet ten onder gingen aan de geneugten van de boze buitenwereld. Als dat dafje werd gespot werd er direct actie ondernomen om te voorkomen dat we betrapt werden: er is bij mijn weten nooit een seminarist in café “Mieke” betrapt door een surveillerende pater.
Vrouwen en meisjes zagen we nauwelijks, dat zou alleen maar afgeleid hebben. Soms kreeg iemand wel eens bezoek van zijn familie en als er dan een zus mee was gekomen werden we allemaal heel onrustig… Er was naar mijn weten maar een vrouwelijk personeelslid op het hele landgoed Sparrendaal aanwezig, de nonnetjes uiteraard niet meegerekend (die tellen niet). De secretaresse van de Administrateur was in de 20, aantrekkelijk om naar te kijken en de enige vrouw in onze gemeenschap van verder alleen maar mannen en jongens. Ik heb mij later wel eens af gevraagd wat zij daar zelf van vond, ze moet toch gemerkt hebben dat alles stopte als zij voorbij kwam. Misschien heeft ze er ook van genoten…
Dat de sociale controle groot was heb ik aan den lijve ondervonden tijdens een van de zomervakanties die we uiteraard thuis doorbrachten. Zoals ik gewend was brachten we toen ook onze vakantie door in het zwembad. Op een dag werd mij door mijn vader verteld dat ik me bij de pastoor moest melden. Daar aangekomen werd mij duidelijk te verstaan gegeven dat wat ik in het zwembad had gedaan absoluut niet meer kon: vrij lang praten met een meisje dat ik nog van vroeger kende. Je zou je nu hardop afvragen, waar bemoei je je mee, maar toen zij je ja en amen en vond dat normaal. Toen ik wat ouder was heb ik nog een keer met vrienden van de lagere school waar ik contact mee had gehouden een zomervakantie kamperend in Schoorl doorgebracht. Ik zat toen nog op het Seminarium maar heb toen toch op een avond met een meisje uit Schellingwoude in een tentje de verschillen tussen jongens en meisjes onderzocht. Ik heb mijn moeder in die tijd ook al eens horen zeggen: “als hij priester wordt, wordt ik dominee”. Zij kende mij blijkbaar heel goed…
De dagindeling op het Seminarium was strak en gedisciplineerd. Vroeg opstaan, naar de kapel voor ochtendgebed en mis. Ontbijten, waar niet veel tijd voor werd uitgetrokken en dan naar school. Ook voor middageten kreeg je niet al teveel tijd: in die periode heb ik leren “systeem schaften”! In de middag 2 studieperiodes in een grote studiezaal met allemaal lessenaars waar we allemaal onze eigen plaats hadden. Tussen de 2 studieperiodes naar de kapel voor een middaggebed. Avondeten en nog een studieperiode, daarna vrij tot 22:00 uur, waarna we na het avondgebed naar bed gingen. In dat regiem heb ik leren studeren, waar ik later veel aan gehad heb. In de kapel heb ik meerdere keren het Oude en Nieuwe Testament van voor naar achter doorgelezen, wat geen straf was want er staan best wel spannende verhalen in.
In de laatste studieperiode mocht je een boek gaan lezen als je studieresultaten goed genoeg waren. Ik kan me nog herinneren dat ik daar ademloos de streekromans van Toon Kortooms (vooral Beekman en Beekman vond ik briljant), boeken van Karl May (waarin de avonturen van Old Shatterhand werden beschreven) en de boeken over Arendsoog en Pim Pandoer heb uitgelezen. Als je studieresultaten ver genoeg onder de maat waren werd je ingedeeld in de studieklas, wat betekende dat je de weinige vrije tijd die je had mocht inleveren om onder leiding van een pater de lesstof nog eens door te nemen.
Zondag was de enige dag dat je echt vrij had, op de kerkgang na natuurlijk. Veel voetballen en elke zondagavond film in de grote studiezaal. En lang niet altijd alleen maar stichtelijke films zoals bijvoorbeeld “De 10 Geboden”. Ik heb daar alle films van Ingmar Bergman gezien, veel films van Fernandel (Don Camillo, maar ook die film waarin hij in gezelschap van een koe door bezet Frankrijk trekt) en van Louis de Funes. Ik denk dat de pater die verantwoordelijk was voor de filmkeuze een echte liefhebber was. Ik herinner me ook een curieuze franse film genaamd “De knopenoorlog” (Google die maar eens!), waarin tot de schrik van de achter in de zaal aanwezige nonnetjes een heleboel naakte jongetjes voorkwamen. Ik heb er in ieder geval mijn liefde voor films aan overgehouden.
Een van de dingen die mij apart zette van vele andere jongens op het internaat was mijn accent. Er waren heel veel jongens uit de zuidelijke provincies die zangerig en met een zachte g spraken. Er waren wel jongens uit de Randstad maar de meeste spraken redelijk ABN. Van de Westfriezen had ik het zwaarste Amsterdamse accent, in ieder geval volgens sommige docenten. Niet dat ze daar iets aan wilde veranderen, verre van dat. Ik mocht op zaterdagochtend als we allemaal (inclusief docent) geen zin hadden in les, tot veel plezier van iedereen voorlezen uit het boek “Wat zien ik” van Albert Mol op voorwaarde dat ik dat met zo’n zwaar mogelijk Amsterdams accent deed!
Eens in de zoveel tijd hadden we een culturele avond. Dan speelde een orkest (met mij als klarinettist) een klassiek stuk, er was een zangkoor (die tijd had ik gehad), iemand speelde een stuk op gitaar of blokfluit en het hoogtepunt was cabaret of een of ander toneelstuk waar we weken voor hadden geoefend. Aan dat cabaret en die toneelstukken deed ik altijd mee, al was het alleen maar omdat we na de uitvoering voor eigen publiek ook altijd een uitvoering deden op Regina Coeli, wat in die tijd een kostschool voor meisjes was (nu een Taleninstituut). Ik kan mij ook herinneren dat wij in de laatste jaren van mijn verblijf op dat Seminarium ’s-nachts wel eens op pad gingen om Regina Coeli en de bewoners daarvan wat beter te leren kennen, maar we zijn er nooit in geslaagd er binnen te komen. Bij jongensinternaten was het makkelijker in- en uit te breken dan bij meisjesinternaten!
Dat ’s-nachts op pad gaan was overigens heel link: als je werd betrapt mocht je gelijk vertrekken. Rond de tijd van de Tilburgse Kermis was het dan ook elk jaar raak, de jongens werden meestal betrapt als ze terugkwamen waarschijnlijk omdat ze dan veel meer lawaai maakten dan op de heenweg… Ik ben overigens nooit gegrepen.
Na 4 jaar Seminarium had ik het wel gezien en met mij vele anderen. In 1968 heb ik met lood in mijn schoenen tegen mijn vader gezegd dat ik het toch niet meer zo zag zitten. Tot mijn verbazing en opluchting maakte hij er, in ieder geval tegenover mij, geen punt van. Dat was belangrijk, want mijn vader teleurstellen was het allerlaatste dat ik wilde.
Het fenomeen klein Seminarium heeft het daarna niet lang meer overleefd: korte tijd nadat ik van Sparrendaal ben weggegaan is het gesloten bij gebrek aan belangstelling, zoals overal elders in het land ook alle internaten voor priesteropleidingen werden opgedoekt. Gezien de tijdgeest nog een wonder dat ze zolang bestaan hebben!