Dag Norah,
“dreselaer” is een Nederlands woord uit de Middeleeuwen en betekent letterlijk “draaier”, “hij die iets doet draaien”. Het kan dus gaan om een houtdraaier ( = een meubelmaker), een touwdraaier, iemand die een rad of een slijpsteen doet draaien, kortom om elk vak dat op een of andere manier door een draaiende beweging gekenmerkt wordt. In de mij bekende genealogische literatuur wordt “dreselaer” steeds als “houtdraaier” vertaald.
In de parochieregisters groeit “dreselaer” uit tot een beroepsnaam. Pastoors gebruiken anders gezegd “dreselaer” als familienaam en gaan daarbij bijzonder creatief te werk. De volgende familienamen vinden allemaal hun oorsprong in het woord “dreselaer” : De Dreijseleer, De Dreijsselaer, De Dreijsseleer, De Dreijsseler, De Dresselaer, De Dresseleer, Desselaers, Dreijseleers, Dreijselers, Dreijsselaers, Dreijsseleers, Dreijsselers, Dresselaer, Dresselaers, Dresselaerts, Dresseleers, Dresseleirs, Dresselers, Drijselaers, Drijsselaers, Drisseleers, Drisselers, Drusseleer, Tresselers …
Mvg,
Frank