Geachte heer Van de Akker,
Ik kan me voorstellen dat u vanuit uw eigen herinneringen twijfelt aan dat jaartal van 1951. Het is namelijk behoorlijk ingewikkeld gegaan in die na-oorlogse jaren met ontwikkelingsgebieden en industrialisatiekernen. Ik zal proberen het heel kort samen te vatten, maar het wordt toch een lang antwoord (vandaar dat het ook even geduurd heeft):
Al voor de tweede wereldoorlog was de regering van mening dat de landbouw op den duur niet in staat zou zijn te zorgen voor voldoende uitbreiding van de werkgelegenheid; daar moest de industrie voor gaan zorgen. Na 1945 kwam de landelijke overheid dan ook met acht industrialisatienota's om dit te reguleren, want er was natuurlijk veel geld mee gemoeid. Die nota’s zijn van achtereenvolgens 1949, 1950, 1951, 1953, 1955, 1958, 1960, 1963.
De termen die in dit verband worden gebruikt veranderen nogal eens: in de eerste fase is er is sprake van “industrialisatiekernen” in “industriële ontwikkelingsgebieden”. Die gebieden werden vastgesteld op grond van de daar aanwezige relatief hoge werkloosheid. Vanaf het begin zijn negen ontwikkelingsgebieden aangewezen: Zuidoost-Drenthe, Zuidwest-Groningen, Oostelijk Friesland, Noordoost-Overijssel, Oostelijk West-Friesland(Noord-Holland), Zuidwest Noord-Brabant, Noordoost Noord-Brabant, Noordelijk Limburg en Oostelijk Groningen. In totaal werden 38 industrialisatiekernen aangewezen en de vier in Noordoost Noord-Brabant waren: Boxmeer, Cuijk, Mill en Uden. In 1951 werd een financiële bijdrage voor Uden geregeld, en daarom zijn wij van dit jaartal uitgegaan. Maar uw herinnering klopt ook op een bepaalde manier:
Uden werd in 1958 opnieuw bedeeld, maar toen als “Secundaire Ontwikkelingskern Oost-Brabant” (dit tot groot ongenoegen van Veghel die dat zelf had gewild). Plaatselijke bedrijven of bedrijven die zich daar wilden vestigen konden daardoor ruime rijkspremies verwerven. Men spreekt vanaf 1958 van “probleemgebieden” en “ontwikkelingskernen” of “industriële stimuleringsgebieden”. Deze regeling heeft een paar jaar geduurd.
Niet alleen de benaming maar ook de motieven worden aan het eind van de jaren vijftig anders: het ging er meer om de industrie beter te spreiden en niet te veel in het Westen te concentreren, zodat het economisch evenwicht in Nederland bevorderd zou worden. Met de laatste landelijke nota van 1963 stopte men principieel met het beleid om op dit terrein sturend bezig te willen zijn.
Mocht iemand hier meer over willen weten, dan zijn er twee boeken van F. Govers, 'Veghel en de regio, 1944-2000' en 'Aan de torens en koepel kent men Uden' die de moeite waard zijn om te lezen.